De kooi
Kabul, 11 december 2007
‘Sag jangi! Sag jangi!’ riepen de mannen. ‘Sag jangi!’
Geel kunstlicht hing als een slinger boven hun hoofden, hortend en stotend gevoed vanuit een luid brommend aggregaat. Af en toe flikkerde het licht; dan sprongen de schaduwen nerveus rond hun voeten in het droge bassin.
Johans kaak zat in een klem. Zure adem hijgde langs zijn oor. De man die hem vasthield, riep iets onverstaanbaars. Vettig speeksel sproeide over zijn wang.
O God, o God…
Angst en wanhoop zaten zó diep, dat Johan ze tot in zijn diepste, dierlijke wezen voelde. Hij kneep zijn ogen stijf dicht. Onmiddellijk kreeg hij een tik tegen zijn achterhoofd.
De man die hem van achteren in zijn greep hield, had een verlustigde blik in zijn ogen. Hij dwong Johan te kijken naar het afschuwelijke beest in de kooi en naar de jongen met het wit gepoederde gezicht en de kohl omrande ogen. Zijn magere, ontblote bovenlijf droeg littekens en obscene henna-tekeningen.
De ontsierde jongen zelf staarde verdoofd voor zich uit. Alsof hij de gruwelijke gebeurtenissen niet kon bevatten. Of hij was nog vergiftigd door dat olieachtige spul dat zulke angstige dromen gaf.
Het beest in de kooi had het lijf van een wolf en de kop van een beer. Een rafelig litteken sneed de snuit in tweeën: de herinnering aan een oud gevecht. Zijn vuile, lichtbruine vacht kleurde in het flikkerende kunstlicht net zo geel als de dolkachtige tanden in zijn bek. De haren van de vacht, ook doorsneden door diepe littekens en op sommige plekken kaal van afschuwelijk geheelde wonden, waren stug als van een everzwijn.
Zijn bloeddoorlopen ogen schoten naar de mannen rond de kooi. Een van hen porde met zijn Kalasjnikov naar het beest. Grauwend hapte het naar de kolf van het geweer. Sneller dan zijn massieve lijf deed verwachten, sloot het beest zijn kaken rond het hout, gaf een ruk en sloeg met zijn klauw tussen de tralies door.
Met een geschrokken kreet liet zijn belager het wapen los. De lange, leren draagriem zat nog rond zijn nek en schouder en de man viel naar voren. Razendsnel haalde het beest weer uit. Zijn enorme nagels misten op een haar na het gezicht, maar sneden diep door het vlees van de onderarm.
Brullend van het lachen trokken de andere mannen hun zwaar bloedende, jammerende kameraad weg van de kooi. ‘Sag jangi! Sag jangi!’ juichten ze.
‘Cupa, stil!’ blafte de breedgebouwde kerel die kopgroot boven de anderen uitstak.
Allemaal zwegen ze, ook de jammerende vent die bij de kooi vandaan wankelde. Zelfs het monster was stil. Alleen het sputterende brommen en zoemen van het aggregaat, het knetteren van de elektriciteit boven hun hoofden, het zachte piepen van de andere, kleinere vechthonden in de kooien aan de rand van het bassin en, heel vaag, de geluiden van de stad ver onder hen aan de voet van de berg waren nog te horen.
De grote kerel sloeg zijn arm om de iele schouders van de jongen, die wezenloos voor zich uit bleef staren. Het was een zowel beschermend als bedreigend gebaar. De man glimlachte en zijn dikke, borstelige snor kroop millimeters omhoog.
‘Johnny, Johnny, my friend… You no worry. You safe. You come to me,’ zei hij.
De man die Johans kaak in een klem had gehouden, gaf een duw. Krachteloos wankelde hij naar voren.
Ik ben hier niet. O God, ik ben hier niet…
De mannen lachten weer. Voor hen was dit lugubere feest één grote grap. De qat die ze tussen hun bruine tanden vermaalden, maakte hen nog vrolijker. De vent die met zijn zwaar bloedende arm op zijn schoot tegen de zwembadrand was gaan zitten, grijnsde en kauwde mee.
De grote man greep Johans trillende hand en trok hem naar zich toe. ‘You pretty boy,’ fluisterde hij en elk woord klonk… verlangend. Met zijn borstelige snor streek hij diep snuivend langs de droge lippen van zijn slachtoffer. ‘En nu breng jij dit mooie meisje naar de kooi,’ lispelde hij.
Vertwijfeld schudde Johan zijn hoofd. Niet uit verzet, maar als ontkenning van een vreselijke realiteit.
‘Come…’ De man liet zijn hand los en legde zijn vrije arm om Johans schouder. ‘Come!’ zei hij weer. Tegenspraak duldde hij niet. En in het dreigende schijnsel van het sputterende kunstlicht, te midden van dansende schaduwen en half benevelde, opgewonden mannen, voerde de grote man hem mee naar de kooi.
‘Khulā, openen,’ commandeerde hij.