‘Spy, spy!’ Een kerel rent schreeuwend naar binnen. In zijn handen heeft hij mijn grab bag, de rugzak die verborgen lag in de kofferbak. Triomfantelijk pakt hij mijn lange wapen tevoorschijn. Ik begrijp de consternatie. Het is een heel ongebruikelijk wapen voor een westerling, dus uiterst verdacht. Hij schudt de rugzak verder leeg boven de tafel: verschillende munitiesoorten, verband, granaten, radio, telefoons en voedsel, fuck!
‘Spy, spy! You are Spy!’
De gloed in mijn hoofd vloeit als een hete golf door mijn lijf. Misselijkheid overspoelt me. Ik voel mezelf helemaal draaien. Gevoelsmatig kom ik los van de grond en heel even is het alsof ik naast mijn lichaam sta.
De grote klootzak kijkt me triomfantelijk lachend aan. Alsof hij wist dat dit ging gebeuren. Hij gebaart met zijn arm en vanaf zijn stoeltje roept hij orders naar zijn handlangers. Die beginnen ook te schreeuwen.
Ik zet mezelf op scherp.
De klootzak veert op uit zijn stoel, stapt op me af en maakt met open hand een slaande beweging richting mijn gezicht.
Ik spring overeind en stap opzij. De laffe klootzakken nemen het voorbeeld van hun chef over. De eerste paar klappen kan ik met mijn ellenbogen nog gedeeltelijk afweren, maar de kolf van een Kalasjnikov ramt dwars door mijn verdediging heen tegen mijn borstkas. Wild draai ik met mijn bovenlijf en maai ik met mijn ellenbogen om mij heen. Ik probeer ook nog wat trappen uit te delen, maar de druk wordt snel te groot en onder het geweld deins ik naar achteren, met mijn rug tegen de muur.
Meer kerels stormen binnen. Het lijkt alsof ze allemaal op dit moment hebben gewacht. Ik laat me vallen, scherm mijn gezicht af en maak me weer zo klein als ik kan. Lachen, joelen, schreeuwen, deur open en dicht. Ik ben getraind genoeg om te blijven kijken en opletten, ook terwijl ik mijn gelaat met mijn bovenarmen bescherm. Nieuwe kerels komen binnen, lopen op me af, delen om de beurt lachend een paar trappen uit en verlaten daarna vreemd genoeg de kamer. Ik ben verdomme een attractie voor ze!
Nog dieper duik ik weg onder mijn eigen lichaam. Ze trappen op me in, mishandelen me als een straathond. Ik ben er uiteraard niet rauwig om, maar eigenlijk valt de kracht en daarmee de impact van hun klappen nog wel mee. Het zijn er echter te veel en dat is het probleem. De adrenaline werkt ook niet meer op volle kracht en dat voel ik. Elke schop of slag brandt als een gloeiendhete staaf op bovenbenen, armen en schouders. De muur beschermt mijn rug, maar verder ben ik aan die klootzakken overgeleverd. En mijn natte voeten worden kouder en kouder. Ik wil vechten, ik moet vechten. Die klootzakken sparen mijn hoofd, maar schoppen me langzaam kapot!